Katteneigenaren zien hun huisdieren dagelijks vele slimme, maar ook heel veel domme dingen doen. Wat we allemaal willen weten is hoe slim ze nou écht zijn. Onderzoekers doen al jarenlang pogingen om te definiëren wat intelligentie precies is, maar uiteindelijk blijven het testjes die kijken of dieren dingen kunnen doen die wij slim vinden. Is dat wel eerlijk? Zoals Albert Einstein zei: ‘Everybody is a genius. But if you judge a fish by its ability to climb a tree, it will live its whole life believing that it is stupid.’ In dit artikel bespreken we toch een aantal pogingen die zijn gedaan om de intelligentie van katten te bepalen.

Honden versus katten
Ádam Miklósi en zijn collega’s hebben onderzocht of er verschil is in de manier waarop honden en katten reageren wanneer een mens naar iets wijst en of ze hulp vragen van hun eigenaar bij moeilijke puzzels1.

Wijzen
In totaal deden er 14 honden en katten mee die positief reageerden op de aanwezigheid van de onderzoeker en het voer waarmee de onderzoekers wilden testen direct opaten. Eerst werden de dieren getraind: de onderzoeker plaatste twee bakjes voor zich, ongeveer anderhalve meter uit elkaar. Terwijl de hond of kat vanaf 2-2.5 meter mocht toekijken, stopte zij een stukje voer in één van de bakjes. Daarna werd het dier losgelaten en kreeg 30 seconden om naar het bakje te lopen en het stukje op te eten. Dit werd twee keer herhaald voor ieder bakje.

Wijzen_kattenTijdens de test mocht de hond of kat niet toekijken terwijl de onderzoeker een stukje voer in één van de bakjes deed, maar kon daarna wel zien dat er naar het bakje met voer gewezen werd. Dit wijzen werd gedaan met de wijsvinger, op vier verschillende manieren: proximaal dynamisch, proximaal moment, distaal dynamisch en distaal moment. Bij proximaal werd de wijsvinger 10-20 centimeter van het bakje af gehouden, bij distaal maar liefst 70-80 cm. Bij dynamisch wijzen bleef de onderzoeker wijzen tot het dier een keuze had gemaakt, bij momentwijzen wees de onderzoeker maar een seconde naar het bakje met voer. De hond of kat mocht vervolgens maar één bakje kiezen. Was dit het goede bakje, dan mocht het dier eten terwijl de onderzoeker het andere bakje weghaalde. Koos de hond of kat het verkeerde bakje, dan haalde de onderzoeker allebei de bakjes weg en mocht het dier dus niets eten.

Als de dieren puur zouden gokken, zou je verwachten dat ze ongeveer 50% van de tijd een goede keuze maken. Uit dit onderzoek bleek dat de katten het (afhankelijk van het soort wijzen) 70-92% van de tijd goed hadden, de honden hadden het 75-95% van de tijd goed. Honden en katten maken dus ongeveer even slim gebruik van onze signalen! Interessant was dat katten meer juiste keuzes maakten bij proximaal dynamisch wijzen dan bij proximaal en distaal momentwijzen. Bij de honden was er geen verschil tussen de vier soorten wijzen.

Cornelia Kraus en haar collega’s hebben daarnaast bij 40 honden en 17 katten onderzocht of het uitmaakt of de aanwijzer achter twee potjes staat die dicht bij elkaar staan en het dier vanaf 30-40 centimeter mag toekijken (een centrale opzet) of tussen twee potjes in staat en het dier vanaf 1.40 meter mag toekijken (een perifere opzet, die in het experiment van Miklósi is gebruikt)5. De onderzoekers gebruikten proximaal momentwijzen om het juiste bakje aan te geven, de moeilijkste voor katten. Honden waren beter in de perifere opzet (78% goed) dan in de centrale opzet (63% goed). De theorie hierachter is dat dieren in de centrale opzet afgeleid worden doordat de bakjes zo dichtbij staan en daarom niet meer op de wijzende vinger letten. Maar bij katten was er geen verschil tussen de perifere (77% goed) of centrale opzet (74% goed). Dus zijn katten misschien minder goed af te leiden dan honden en weten ze beter dat ze op de wijzende vinger moeten letten?

Hulp zoeken
Dezelfde 14 honden en katten uit het eerste experiment werden getest in het tweede experiment. Hierbij kregen de katten eerst drie keer een puzzel die ze zelfstandig op konden lossen. Deze puzzel bestond uit een krukje met een bakje met een stukje draad eraan, de dieren moesten het bakje onder het krukje vandaan trekken om bij voer te komen. De onderzoeker stopte een stukje voer in één van de bakjes terwijl de hond of kat mocht kijken, maar de eigenaar niet in de ruimte was. Daarna werd het dier de kamer uit geleid. Na een paar seconden mocht deze met de eigenaar terug komen en mocht de hond of kat vrij rondlopen in de ruimte tot het dier het stukje voer had opgegeten. Daarna kreeg het dier één onoplosbare puzzel. Het eerste stuk ging hetzelfde als bij de oplosbare puzzel, maar terwijl het dier uit de kamer was, draaide de onderzoeker het touwtje van het bakje om de kruk en schoof het bakje onder het krukje. Hierdoor kon de hond of kat het bakje niet onder het krukje vandaan trekken en dus ook het stukje voer niet opeten. Bij terugkomst in de kamer had het dier één minuut om de puzzel op te lossen. De onderzoekers noteerden wat de dieren deden.

Uit de resultaten bleek dat katten veel volhardender waren dan honden: zij bleven langer tegen het bakje duwen dan honden. Honden daarentegen keken veel eerder en langer naar hun eigenaren en wisselden hun blik ook vaker tussen hun eigenaar en het bakje met het stukje voer. Het lijkt er dus op dat honden veel eerder de hulp van hun eigenaar zoeken en dit duidelijk maken door middel van blikken. Katten zijn door mensen dan ook niet geselecteerd op hun voorkeur om oogcontact te zoeken met hun eigenaar, terwijl dit bij honden wel het geval is. Vaak zijn honden tijdens cursussen ook getraind op het zoeken van oogcontact, dus daarom misschien veel eerder geneigd om dit in moeilijke situaties te doen dan katten. Of katten dus niet slim genoeg zijn om ons te gebruiken voor hulp, nooit geleerd hebben dat wij hulp kunnen bieden, of gewoon onafhankelijker (willen) zijn van hun eigenaars wordt uit dit experiment niet duidelijk.

Tellen
Paola Pisa en Christian Agrillo2 hebben onderzocht of vier poezen tussen 4 en 5 jaar oud onderscheid konden maken tussen 2 en 3 stippen om voedsel te krijgen. Twee groene plastic bakken (Ø11cm) werden 40 centimeter uit elkaar gezet met een ondoorzichtige barrière van 50×50 centimeter er tussen in. Boven ieder bakje hing een A4-tje met daarop twee of drie stippen. De katten werden op 145 centimeter afstand van de muur losgelaten en moesten vervolgens voor de linker- of rechterbak kiezen.

In de trainingsfase waren alle stippen even groot, alleen de positie van de stippen op het papier werd veranderd, zodat de poezen niet enkel op locatie van de stippen het verschil konden leren. Voor twee van de katten zat er natvoer in de bak bij het A4-tje met twee stippen, voor de andere twee katten zat er voer in de bak met drie stippen. In totaal moesten de katten 100 keer kiezen, verspreid over 5 dagen, met 30 verschillende paren van 2 en 3 stippen. Dit leerden de katten goed, ze kozen gemiddeld 75,8% van de tijd voor de bak met natvoer. Ze leerden dit steeds beter te doen: de eerste 50 keer kozen ze minder vaak voor de bak met voer dan de laatste 50 keer.

In de testfase werd de grootte van de stippen zo aangepast dat het totale zwarte oppervlak even groot was op allebei de A4-tjes (dus de 2 stippen werden groter gemaakt of de 3 stippen werden kleiner gemaakt. De poezen konden hierdoor niet afgaan op het verschil in donker oppervlak op het A4-tje. Opnieuw moesten de katten 30 keer kiezen tussen de twee kanten, dit keer werd niet alleen de positie van de stippen op het papier veranderd tussen iedere test, maar ook de grootte van de stippen. Er werd gebruik gemaakt van een zogenaamde extinctie procedure, waarbij er in geen enkele bak voer zat. Als een kat er langer dan 5 minuten over deed om een bak te kiezen, was deze kat klaar. Dit moment was voor iedere kat verschillend: een kat maakte 4 keuzes, de tweede 17, de derde 24 en de laatste 27.

Twee van de katten kozen ook in de testfase nog voor de goede bak, maar de andere twee katten niet. Gemiddeld genomen moesten de onderzoekers concluderen dat de katten niet de juiste bak konden kiezen wanneer het totale oppervlak van de stippen gelijk was. Het lijkt er dus op dat katten niet echt tellen, maar kijken naar het totale oppervlakte van de stippen om onderscheid te maken.

Plannen
Dominique Pagé en Claude Dumas3 vroegen zich af of katten een bepaalde strategie hebben bij het zoeken naar voer. Om dit te onderzoeken werden 12 katten getraind om een stukje te lopen om een brokje te krijgen. De kat mocht uit een bakje met één brokje eten, dat vlakbij, op het startpunt, werd neergezet. Daarna werd het bakje steeds verder weggezet tot het op 2 meter afstand van de kat stond. Daarna werd het bakje 20 keer op een willekeurig gekozen plek in een vierkant van 1.5×1.5 meter gezet, ongeveer op 2 meter afstand van het startpunt.

Conditie 1&2
Tijdens het eerste experiment werden drie bakjes met in elke bak één brokje op verschillende afstanden tussen elkaar en tot het startpunt gezet. De kat mocht maar één bakje kiezen voor deze weer terug werd gebracht naar het startpunt. Het testje was afgelopen wanneer alle bakjes leeg waren en een kat deed 30 testjes in totaal.
De onderzoekers zagen geen verschillen in de volgorde waarin de bakjes in conditie 1 werden leeggegeten, maar in conditie 2 werden de bakjes vaker leeggegeten in de volgordes 2-1-3 en 2-3-1 dan in een andere volgorde. De katten begonnen dus met het dichtstbijzijnde bakje. Daarna leken ze willekeurig voor bakje 1 of 3 te kiezen.

Conditie 3&4
Vervolgens vroegen de onderzoekers zich af of de katten bakje 2 als eerste kozen omdat deze het dichtst bij het startpunt lag, of omdat het toevallig in de looprichting was. Daarom deden ze een tweede experiment met opnieuw twee condities. Bij conditie 3 lag het middelste bakje niet in lijn met de lichaamsas van de kat en in conditie 4 was het middelste bakje rechtdoor, maar het verste weg. In conditie 3 kozen de katten meestal eerst voor één van de twee bakjes die het dichtste bij elkaar stonden (bakje 1 of 2). In conditie 4 kozen de katten eerst voor een bakje dat het dichtste bij het startpunt lag (bakje 1 of 3).

Conditie 5
Om te bepalen wat belangrijker was voor katten, de afstand tussen bakjes of de afstand tussen het startpunt en het dichtstbijzijnde bakje, deden de onderzoekers een derde en laatste experiment met 6 katten. In conditie 5 lag één bakje het dichtst bij het startpunt (3) en twee andere bakjes lagen ver van het startpunt, maar dicht bij elkaar (1 en 2). In dit experiment kozen de katten meestal bakje 3 als eerste, dus het bakje dat het dichtste bij het startpunt lag.

tabel_conditie_intelligentie_katten

Katten lijken dus een duidelijke zoekstrategie te hebben, ze beginnen zoeken bij het dichtstbijzijnde bakje, ongeacht of deze in de looprichting ligt. Daarna kiezen katten voor bakjes die dicht bij elkaar staan. Dit lijkt een logische strategie, aangezien de prooi van katten vaak dicht bij elkaar te vinden zijn.

Conclusie
Katten kijken, net als honden, naar wat wij aanwijzen en lijken daar zelfs beter in dan honden! Katten kijken echter niet naar ons wanneer zij voor een onoplosbare taak staan. Daarnaast lijken katten niet te kunnen tellen in plaats daarvan gebruiken ze oppervlakte om onderscheid te maken tussen twee en drie stippen. Tot slot plannen katten hun speurtochten naar voedsel en zoeken ze eerst op de dichtstbijzijnde plekken.

Dr. Marsha Reijgwart, gedragsbioloog en kattengedragstherapeut

Referenties

  1. Á. Miklósi, P. Pongrácz, G. Lakatos, J. Topál, V. Csányi (2005) A comparative study of the use of visual communicative signals in interactions between dogs (Canis familiaris) and humans and cats (Felis catus) and humans.
  2. E. Pisa, C. Agrillo (2009) Quantity discrimination in felines: a preliminary investigation of the domestic cat (Felis silvestris catus). Journal of Ethology 27:289-293.
  3. D. Pagé, C. Dumas (2003) Strategy planning in Cats (Felis catus) in a progressive elimination task. Journal of comparative psychology 117(1):53-60.
  4. Dumas (1992) Object permanence in cats (Felis catus): an ecological approach to the study of invisible displacements. Journal of comparative psychology 106(4):404-410.
  5. Kraus, C. van Waveren, F. Huebner (2014) Distractible dogs, constant cats? A test of the distraction hypothesis in two domestic species. Animal Behaviour 93:173-181.